Verbazend dat zo een tekst uit ca. 1850 keer op keer herhaald wordt, als of het gisteren nog gebeurt is
Uit: www.dbnl.org:
De Gids jaargang 15 1851.
Hydrographie van Overijssel.
I. De Overijsselsche Wateren. Door Willem Staring en T.J. Stieltjes, Luitenants der Artillerie. Gedrukt bij J.J. Tijl te Zwolle. 1848.
II. De Rhijn-Wezervaart, door T.J. Stieltjes, ontslagen Officier, en Willem Staring, Luitenant der Artillerie. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1850.
Hier en daar vindt men houten stuwen, welke het water ophouden, tot het drijven van molens. Bij al deze opstuwingen is het problema volkomen opgelost, om met de minste kosten het meeste nadeel aan de afwatering toe te brengen, en de scheepvaart, met den meest mogelijken overlast, zoo weinig mogelijk te helpen. Soms hebben deze stuwen tot het doorlaten der vaartuigen slechts een schut, zoodat er, bij elke doorlating, veel water verloren gaat en het vaartuig, bij het afkomen, kans heeft van beschadiging. Dit waterverlies laten zich de molenaars door de schippers grof betalen. Soms ook is er, voor het doorschutten, eene oude, vervallen schutsluis naast de stuw of in een zijkanaaltje aangelegd. De molenraderen gaan langzaam rond met een gering verval, hetgeen evenwel niet belet, dat de stuwen lekken. De molenstuwen kunnen het hooge opperwater niet goed doorlaten, al trekt de molenaar al zijne schutten; geheel vaste stuwdammen heeft men hier te lande niet. Derhalve baant zich het water vaak een weg achter de stuwen om, zelfs bij standen, niet hooger dan des zomers kunnen voorkomen. Soms ligt er een molenstuw juist aan de uitmonding in de hoofdrivier, en deze stuw kan dan in geen geval schepen doorlaten1. Boven elke stuw is zeker eene ondiepte, een weinig beneden zeker eene kolk, die, nog een weinig lager, weder met eene ondiepte afwisselt.
Eenige open zompen, die een paar duizend pond laden, varen gezamenlijk op of af. De schippers zijn dan in, dan naast hunne vaartuigen, die zij door trekken, duwen en boomen zoeken voort te krijgen. Zij komen bij eene plaats, waar een weg zacht naar den bodem afloopt. Eene kar komt aanrijden en daalt in het stroompje af, om, eenige oogenblikken later, aan den anderen kant behouden weder op den oever te komen. Hier is een doorrid, die opzettelijk onderhouden wordt, en waar de zompen niet overheen kunnen. Er is hier geen stuw, maar de schippers weten raad. Zij hebben, als een noodzakelijk scheepsgereedschap, spaden medegenomen, gaan aan land, steken den grond links en regts in het wilde af en leggen, zoo spoedig mogelijk, een aarden dam dwars door het riviertje, en beneden de ondiepte. Is het water, door den dam opgehouden, hoog genoeg geklommen, dan varen de schippers de ondiepte over en steken den dam door, of laten dien liggen, al naarmate zij af- of opvaren. Het zand verspreidt zich over den bodem, en maakt dien alweder ondieper. De boeren met hunne karren kunnen dan op hunne beurt wachten tot de rivier tot haar gewonen, schoon abnormalen, toestand is teruggekeerd.
Een weinig verder ontmoeten de schippers eene brug, die niet hoog genoeg is, om hunne ligt geladen vaartuigen door te laten. Doch de brug is naauw, dus ligt de bodem onder haar diep; de schippers laten in hunne schuiten water, dat zij later weder uitpompen, en overwinnen zoo dit nieuwe beletsel. Op eene andere plaats komt de zompenvloot aan eene molenstuw; varen zij de rivier op, dan zenden de schippers een hunner vooruit, om den molenaar te betalen en hem de schutten te doen trekken, opdat zij van het afgevloeide water op het laatste gedeelte van het benedenpand nog eenig voordeel zouden hebben. In alle gevallen handelt de molenaar naar goedvinden; maar, ook buiten zijn schuld, moeten de schippers soms, bij zeer laag water, dagen lang wachten, eer zij de stuw kunnen doorvaren.
Eenigzins geregeld bedijkt zijn deze watertjes zelden, voldoende bedijkt nooit. Meestal is er slechts hier en daar tusschen de hooge gronden eene kleine kade, in den regel door de boeren na elken wintervloed opgemaakt, om door den volgenden weder te worden vernield.
Bij zeer hoog water verandert het riviertje geheel van voorkomen. Dan is het geheele bed volstrekt onherkenbaar en het watertje wordt een stortvloed, welke, door gedurige opstuwingen en vernaauwingen beklemd, zich overal zijdwaarts uitbreidt en vaak eenige honderd ellen breed wordt. Niet zelden worden bruggen medegerukt, boomen ontworteld, en vele honderden bunders weiland met zand overstelpt. Met het doorbreken der kaden strekt zich de stroom nog verder uit, en buiten het eigenlijk stroomgebied stort zich een deel van het water op de beeken eener andere afwateringskom, en vermeerdert zoo den overlast, welke de insgelijks hoog gestegen wateren dezer streek reeds veroorzaakten.
Onze lezer verbeelde zich niet, dat voorgaande beschrijving overdreven is. Zij levert een waar tafereel van hetgeen men in een goed gedeelte van Gelderland en Overijssel jaar op jaar ziet gebeuren. Het spreekt wel van zelf, dat de opstuwingen het afvoeren van het losgeworden zand bijna geheel beletten, zoodat er elk jaar nieuw zand in het bed komt en dit dus ook hoe langer hoe slechter wordt.