pieter53 schreef: ↑17 dec 2019 07:58
Ik zou toch graag willen weten waar je die kenmerken van de zwaardbolder en het doorlopende dek bij een kwak vandaan heb.
Anders kan ik moeilijk bepalen of ik dat in 'Binnenvaarttaal' op moet nemen of niet.
(Dit is wel een beetje off-topic, maar het moet maar even. De Amsterdamse visafslag was immers belangrijk voor de Volendammers, zullen we maar zeggen).
Tja Pieter, jouw eenvoudige vraag is nogal veelomvattend om te beantwoorden.
Heel in 't kort: de meeste botters waren tussen de 12,5 en 13,5 meter lang, hadden de waterbalk (de waterkering op het voordek, tevens steun van de kluiverboom) voor de mast, waarbij de plecht (= voordek) doorliep tot de achterkant van de mast.
Enkele botters Vooral Urkers) hadden een plecht die verder doorliep achter de mast, waarbij de waterbalk dan achter de mast lag.
De zwaarden hingen/hangen aan een zwaardbolder, een extreem sterk eiken spant dat op de deken staat en boven het boord uitsteekt. Alleen bij botters met een langere plecht hingen de zwaarden aan gesmede haken die op de achterlijk geplaatste waterbalk bevestigd waren.
Bij Volendammer Kwakken (dat is een pleonasme, want alle kwakken waren Volendams) liep de plecht ook door tot voorbij de mast.
Aangezien de twee schepen op de foto kwakken zijn, kun je er van uitgaan dat ze geen zwaardbolders hebben die boven het boeisel uitsteken.
Overigens kun je aan een aantal dingen zien dat het twee kwakken zijn: het formaat (kwakken zijn inderdaad groter), de hoge boeiïng en het relatief hoge achterschip.
Botters en kwakken hadden/hebben ongestaagde masten, dus masten zonder wanten. Alleen een massieve voorstag was aanwezig.
Om de mast overeind te kunnen houden, is er een extreem zwaar "zeilwerk" aanwezig, een soort samengesteld raamspant, bestaande uit een mastbank onder het dek, zware knieën aan weerszijden onder de mastbank, een bosje oplangers in de huid, een aantal zitters in de kimmen, een stel zware leggers op het vlak en tenslotte een kolsum met daarin een drieplanks-mastkoker.
De meeste gewone botters visten met staand want op bot, of met een dwarskuil, of in span aan een kuil.
De meeste kwakken (die door hun grotere formaat meer trekkracht hadden) visten in span aan een wonderkuil of voor de wind aan een kwakkuil met twee kwakkebomen die aan weerszijden vanaf het achterschip naar beneden staken, nèt niet op de bodem.
Volendammers visten van oudsher vooral op garnaal, die 's nachts in enorme hoeveelheden in Amsterdam werden afgeleverd. Volgens Eibert den Herder kon dat oplopen tot 400 ton levende garnaal per nacht!
De kwakken gingen ten anker ter hoogte van het latere centraal station (het IJ was nog zout!), aan lange ankertrossen met zeil omhoog, zodat de kwakken flink gierden. Zo bleef de garnaal in leven in hun bunnen.
Dan kwamen de handelaren/venters aangeroeid met een hobbelschuit op sleep. Als de handelaar zijn juiste kwak gevonden had in het donker, dan liet hij de hobbelschuit (een soort ronde roeiboot) half vollopen door de stop uit de bodem te trekken. De garnaal werd dan levend overgeschept naar die hobbelschuit, waarna de handelaar/venter terugroeide naar de stad. Omdat garnaal in beweging moet blijven (anders gaat-ie dood), was er een kind mee dat als enige taak had om heen-en-weer te lopen over het doftje van de hobbelschuit. Menig kind is zo ('s nachts!) overboord geraakt en verzopen.
Toen het station gebouwd werd, moesten de kwakken verder oostwaarts ten anker, wat nòg meer kinderlevens kostte (want verder roeien).
Met de bouw van de Oranjesluizen rond 1870 was het over met de garnalenhandel.
Dit is dus heel in het kort.....
Wim.